- Not
- Not〈v.; Not, Nöte〉1 nood ⇒ armoede, gebrek2 moeite♦voorbeelden:1 die seelische Not • de zielennoodNot leidend • noodlijdendjemandem große Not, Nöte machen • iemand veel moeilijkheden berokkenenin Not, in (höchsten, tausend) Nöten sein • in (grote) nood, moeilijkheden verkeren〈formeel〉 in Not und Tod • onder alle omstandigheden〈spreekwoord〉 Not kennt kein Gebot • nood breekt wet〈spreekwoord〉 Freunde in der Not gehen hundert, tausend auf ein Lot • vrienden in de nood, honderd in een lood〈spreekwoord〉 den Freund erkennt man in der Not • in de nood leert men zijn vrienden kennen2 seine (liebe) Not mit etwas, jemandem haben • de grootste moeite hebben met iets, iemandmit genauer, knapper Not • ternauwernoodohne Not • zonder veel moeite¶ wenn, wo Not am Mann ist • als de nood aan de man isaus Not • uit noodzaakaus der Not eine Tugend machen • van de nood een deugd makenzur Not • desnoods
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.